Met de wet van 7 november 2011 houdende fiscale en diverse bepalingen werd het bankgeheim in België de facto opgeheven. Indien de administratie over één of meer aanwijzingen van belastingontduiking beschikt is ze ertoe gerechtigd om bij een bank-, wissel-, krediet- of spaarinstelling elke inlichting op te vragen die nuttig kan zijn om het bedrag van de belastbare inkomsten te bepalen.
Van de voornoemde mogelijkheid kan echter slechts gebruik worden gemaakt indien de belastingplichtige niet eerst op vrijwillige basis de gevraagde gegevens verstrekt. Indien de belastingplichtige dit weigert of gegevens achterhoudt kan de administratie overgaan tot de opheffing van het bankgeheim.
De belastingplichtige dient in dit geval steeds gelijktijdig met de verzending van de vraag om inlichtingen naar de financiële instelling in kennis te worden gesteld van de opheffing van het bankgeheim. Overeenkomstig artikel 333/1, 3e lid WIB was een dergelijke kennisgeving niet vereist als het gaat om een vraag om inlichtingen, afkomstig van een buitenlandse staat. De kennisgeving zou in dat geval, aldus de memorie van toelichting, dienen te gebeuren door de buitenlandse administratie.
Het Grondwettelijk Hof heeft in een arrest van 16 mei 2013 (GwH nr. 66/2013) de betrokken bepaling vernietigd. Volgens het Hof is het verschil in behandeling inzake de kennisgeving tussen de vragen van de administratie naargelang die al dan niet het gevolg zijn van een verzoek van een buitenlandse staat niet redelijk verantwoord.
Een gebrek aan gelijktijdige kennisgeving vormt bovendien een inbreuk op het recht op eerbiediging van het privé-leven van de belastingplichtige, zoals dit gewaarborgd wordt door artikel 8 EVRM.