De fiscale Administratie blijft op heden eisen dat een organisator van Belgische vertoningen en vermakelijkheden verplicht de bedrijfsvoorheffing moet inhouden en betalen op elke som die wordt betaald aan een vennootschap niet-inwoner. Deze praktijk heeft drie gevolgen:
1. het eerste gevolg is dat de betaalde bedragen in werkelijkheid belastbare winsten van de vennootschap zijn die het voorwerp zullen vormen van een taxatie in het land van oorsprong van de producent van de vertoningen. Deze in België belasten door gelijkstelling met bezoldigingen aan artiesten niet-inwoners komt dus neer op een dubbele belasting.
2. tweede gevolg is dat de fiscale Administratie vermoedt dat alle vennootschappen die vertoningen organiseren, schermvennootschappen zijn, en dat een contract gesloten tussen een organisator van de vertoning en een buitenlandse vennootschap een contract is met de buitenlandse organisator.
3. het derde gevolg is dat de inhouding van de bedrijfsvoorheffing ertoe leidt dat de vennootschap die de vertoning organiseert, haar prijs van verkoop van de vertoningen dient te verhogen, teneinde een overeenkomstig bedrag te kunnen verkrijgen. Zij kan dit bedrag niet verminderen met een bedrag gelijk aan de bedrijfsvoorheffing van 18%. De fiscale Administratie beschouwt bijgevolg dat de sommen die ontvangen worden winsten zijn die zullen worden belast in het land van oorsprong en weigert dat deze worden verminderd ten gevolge van de inhouding van de bedrijfsvoorheffing.
Een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de dubbelbelastingverdragen opgesteld volgens het OESO Model van 1977 en de dubbelbelastingverdragen opgesteld volgens het (oud) OESO Model van 1963. De modellen volgens het OESO Model van 1977 bepalen dat de principes volgens het intern recht mutatis mutandis worden toegepast, dit betekent dat de contracten gesloten tussen een Belgische organisator en een buitenlandse vennootschap niet-inwoner die de vertoning organiseert, enkel overeenkomsten zijn tussen de organisator van de vertoning en een andere persoon die niet de artiest zelf is maar de persoon die hij vertegenwoordigt.
Toch steunt de fiscale Administratie zich op artikel 17 § 2 van deze dubbelbelastingverdragen om de Belgische organisator te verplichten de bedrijfsvoorheffing in te houden op de aankoopprijs van de vertoningen en dat ondanks de negatieve fiscale gevolgen. Deze praktijk kan worden bestreden.
Recente rechtspraak leert in dit verband dat het indienen van een aanvraag tot ambtshalve ontheffing wel degelijk mogelijk is. Dit kan een oplossing zijn voor een organisator van Belgische vertoningen en vermakelijkheden die niet meer binnen de wettelijke termijnen zit om een bezwaarschrift in te dienen. Het bewijs dient dan wel te worden geleverd dat de co-contractant op de ontvangen bedragen in het buitenland is belast.
In deze discussie komt daarenboven dat in het intern Belgische recht vanaf 1 januari 2013 de “catch all” bepaling van artikel 228 § 3 WIB 92 van toepassing is. Dit impliceert dat de buitenlandse artiesten verplicht zullen worden om in elke situatie waarin het bewijs niet kan geleverd worden dat de sommen in het buitenland aan belasting onderworpen zijn, deze in België zullen worden onderworpen aan de bedrijfsvoorheffing van 18%. Dit onafgezien van het feit dat aan artikel 228 § 2, 8° WIB 92 niets is gewijzigd.
Een verwittigde organisator van vertoningen en vermakelijkheden is er bijgevolg twee waard.
Deze wijziging vanaf 1 januari 2013 is ons inziens zeker aanvechtbaar.