Skip to main content

Het hof van beroep te Brussel heeft onlangs een arrest geveld over de jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen. Het hof oordeelde dat de jaarlijkse taks in strijd is met het dubbelbelastingverdrag tussen België en Luxemburg.

Collectieve beleggingsinstellingen (ICB)

Collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht worden jaarlijks in België belast in de mate dat zij hun producten in België op de markt brengen. Alle ICB’s, zowel in België als in het buitenland, zijn  onderworpen aan de Belgische jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen, op voorwaarde dat de ze geregistreerd zijn bij de Belgische FSMA en dat ze in België bedragen hebben uitstaan op 31 december van het voorgaande jaar.

In Luxemburg zijn ICB’s onderworpen aan een ‘abonnementstaks’. Alle ICB’s, gevestigd in Luxemburg, moeten deze belasting betalen op het totaalbedrag van hun netto activa, met inbegrip van activa die het resultaat zijn van in België geplaatste bedragen. Dit betekent dat deze buitenlandse collectieve beleggingsinstellingen tweemaal worden belast op hun wereldwijde netto-activa voor zover ze ook netto uitstaande bedragen in België hebben, wat de belastbare grondslag uitmaakt voor de Belgische jaarlijkse taks.

Er is sprake van internationale (juridische) dubbele belasting wanneer dezelfde inkomsten in hetzelfde belastbare tijdperk in twee verschillende landen worden belast in hoofde van dezelfde belastingplichtige. Om dubbele belastingheffing te voorkomen, sluiten landen internationale verdragen af. Een dergelijk verdrag ter voorkoming van dubbele belasting bestaat ook tussen België en Luxemburg.

Hof van beroep Brussel

De belastingplichtige is een buitenlandse collectieve beleggingsinstelling (ICB) naar Luxemburgse recht, zijnde een beleggingsvennootschap met veranderlijk kapitaal (SICAV) die de jaarlijkse Belgische taks betaalde. De belastingplichtige was evenwel van oordeel dat deze taks strijdig was met artikel 22, §4 van het Belgisch-Luxemburgs dubbelbelastingverdrag, overeenkomstig hetwelk de niet in de §§1, 2 en 3 van dit artikel bedoelde vermogensbestanddelen slechts belastbaar zijn in de staat waarvan de betrokken belastingplichtige verblijfhouder is, in casu Luxemburg.

Het hof stelt in het arrest van 25 april 2023 vast dat de betwiste jaarlijkse taks niet vermeld wordt in art. 2, §3 van het dubbelbelastingverdrag, bepaling die opsomt op welke belastingen het dubbelbelastingverdrag van toepassing is. De vraag rijst dus of de Belgische jaarlijkse taks is uitgesloten van het toepassingsgebied van het Belgisch-Luxemburgse dubbelbelastingverdrag. Het hof stelt evenwel vast dat artikel 2, §3 van het dubbelbelastingverdrag geen limitatieve lijst omvat, zodat de Belgische jaarlijkse taks wel degelijk onder het toepassingsgebied ervan valt.

Deze Belgische jaarlijkse taks maakt een belasting naar het vermogen uit in de zin van het dubbelbelastingverdrag, en de bestanddelen van dit vermogen die geviseerd worden door deze Belgische jaarlijkse taks zijn krachtens artikel 22, §4 van het Belgisch-Luxemburgs dubbelbelastingverdrag enkel belastbaar in Luxemburg. Het is hierbij niet vereist dat, opdat de ICB verdragsgerechtigd zou zijn, zij ook effectief één van de belastingen dient te betalen die opgesomd worden in artikel 2, §3 van het dubbelbelastingverdrag. Dat de belastingplichtige in Luxemburg vrijgesteld is van inkomstenbelastingen is dus niet relevant.

De onterecht betaalde Belgische jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen dient bijgevolg terugbetaald te worden aan de belastingplichtige.

Het hof van beroep te Brussel gaat hiermee in tegen de eerdere rechtspraak van het Hof van Cassatie (arresten van 25 maart en 21 april 2022).