In een prejudiciële vraag werd het Grondwettelijk Hof recent verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 53, 9° van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in zoverre zij enkel van toepassing is op kosten met betrekking tot ‘lusthuizen’ die in de belastbare bezoldigingen van de begunstigde personeelsleden zijn begrepen, en niet op kosten met betrekking tot privéwoningen die in de belastbare bezoldigingen van de begunstigde personeelsleden zijn begrepen.
Een vennootschap die onroerende goederen realiseert, verkoopt en verhuurt, heeft ook een aantal onroerende goederen in eigendom, waaronder een villa, die zij gratis ter beschikking stelt aan één van haar bestuurders. De bestuurder geeft daarvoor een voordeel van alle aard aan in de personenbelasting. De aftrek van de kosten met betrekking tot dit onroerend goed (voornamelijk afschrijvingen en onderhouds- en gebruikskosten) door de vennootschap wordt echter verworpen door de fiscale Administratie.
Artikel 53, 9° WIB 92 ontzegt aan bepaalde uitgaven het karakter van beroepskost. Dit is in beginsel het geval voor de kosten van allerlei aard die worden gedragen met betrekking tot jacht, visvangst, jachten of andere pleziervaartuigen en met betrekking tot lusthuizen. Deze kosten kunnen niettemin wel als beroepskosten worden aangemerkt indien de belastingplichtige bewijst dat zij bij het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid en uit hoofde van de eigen aard daarvan noodzakelijk zijn, of dat zij in de belastbare bezoldigingen van de begunstigde personeelsleden zijn begrepen.
Opdat die kosten voor de belastingplichtige aftrekbaar zijn, dient evenwel alsnog te worden aangetoond dat zij voldoen aan de basisvoorwaarden die worden gesteld in artikel 49 WIB 92. Die bepaling, waarin de algemene aftrekbaarheidsvoorwaarden inzake beroepskosten worden geformuleerd, laat in beginsel niet toe kosten af te trekken die niet aan werkelijke prestaties beantwoorden. De kosten die een belastingplichtige maakt om aan zijn personeelsleden of bedrijfsleiders een voordeel van alle aard te verlenen of toe te kennen als bezoldiging voor de uitoefening van hun beroepswerkzaamheid zijn aftrekbaar indien wordt aangetoond dat de toegekende voordelen beantwoorden aan werkelijke prestaties verricht ten behoeve van de vennootschap.
Het Hof besluit dat voor de kosten met betrekking tot lusthuizen die door een vennootschap aan haar personeelsleden of bedrijfsleiders ter beschikking worden gesteld en die als voordeel van alle aard in de bezoldigingen van de begunstigden zijn begrepen en voor de kosten met betrekking tot privéwoningen in diezelfde omstandigheden, aldus geen verschillende voorwaarden gelden opdat zij door de belastingplichtige als beroepskosten kunnen worden afgetrokken. De belastingplichtige dient met name in beide gevallen aan te tonen dat de toegekende voordelen, die deel uitmaken van de belastbare bezoldiging, beantwoorden aan werkelijk geleverde prestaties van de betrokken personeelsleden of bedrijfsleiders, verricht ten behoeve van de vennootschap. De prejudiciële vraag dient bijgevolg ontkennend te worden beantwoord: artikel 53, 9° WIB 92 schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.
Volg Lauwers Fiscale Advocaten op LinkedIn en blijf op de hoogte van fiscaal nieuws en wetgeving.